OverVeluwsWeekblad, 23 maart 1927.
HARINGTIJD.
Aan de haven, wat een vreugde,
Aan de haven, wat een visch,
Manden vol met versche haring
Die zoo wit en glanzend is;
Zie ze sjouwen, zie ze dragen,
Stoere kerels van de zee,
Zie ze nou weer glunder kijken
Ook al valt de prijs niet mee.
Door de onverwachte aanvoer
Is de prijs wat snel gedaald;
Maar het loont toch wel de moeite
Wat er wordt uit zee gehaald.
Beter vijftig van een gulden
Dan tien tallen van een riks,
En bij ruime vangst, dat weet je,
Komt er niemand thuis met niks.
Varen al die schuiten binnen
Om te lossen hier hun visch,
Is het haast niet te begrijpen
Dat dit gauw geëindigd is.
Als de dijken straks gereed zijn
Is het met het visschen uit;
En de visscher neemt met weemoed
Afscheid van zijn trouwe schuit.
Ja, dan zal er bouwland komen
Waar gezaaid wordt en gemaaid;
Maar nooit zal ’t als nu eens worden:
Wel gemaaid, maar niet gezaaid.
Want de visscher haalt de oogst in
Waar hij nooit te zaaien had;
Hij heeft slechts de oogst voor ’t grijpen
Op welk bouwland heeft men dat?